De mondzoen

Pierre Jean Van der Ouderaa (1841-1915), De Mondzoen, 1879, Museum voor Schone Kunsten Antwerpen

Vergrijpen werden in het verleden dikwijls streng gestraft. De tong werd doorboorboord, oren of neus werden afgesneden, men werd geradbraakt, gevierendeeld, verbrand, verdronken in een ton, een hand of het hoofd werd afgehakt, enz. Het waren harde tijden.

Toch waren er ook mildere vormen van bestraffing.
Een eigenaardig gebruik was ‘de mondzoen’, die uitgewisseld werd tussen een misdadiger die een doodslag had gepleegd, en de familie van het slachtoffer.

De Costuymen (gewoonterecht) van Vlaanderen en Braband bevatten verscheidene schikkingen omtrent vrede en compromissen over doodslagen. De zoen was oorspronkelijk een plechtige overeenkomst tussen strijd voerende families, waardoor een vete definitief kon worden beëindigd.

Art. I van Titel VII van de Gecompileerde Costuymen zegt: ‘Soo wanneer ijmant eenige neerlaege (doodslag) heeft gedaen, die moet mette naeste vrinden van den aflijvighen, die tselve volgende deser stadts rechten toestaet, hem vereenigen ende doen den montsoen in der maniere hiernaer verhaelt, aleer hij deshalven met den officier mach verdraegen oft daeraff abolitie oft vergiffenisse te hove vercrijgen, opdat eenigelijck mach weten het leetwesen, dwelck hij van alsulckhen daet is hebbende, ende daeraff nemen exemple.’

Ook in De Rechten en Costumen van Antwerpen verschenen in 1582, gedrukt door Christoffel Plantijn vinden we een hoofdstuk gewijd aan ‘de zoen‘.

Aan de mondzoen waren heel wat voorwaarden verbonden. De costuymen bepalen aan wie van de bloedverwanten van de overledenen het recht van de mondzoen toekomt, hoe de zoenpenningen moeten worden verdeeld, welke plechtigheden in het ontvangen van de zoen plaatsvonden en onder welk rechtsgebied de partijen gerechtelijk behoorden. De regeling was een overeenkomst waarvoor de overheid eisen kon stellen en waarop ze toezicht kon houden.

Wie de doodslag had begaan en de vertegenwoordiger van het slachtoffer, met hun respectieve gezins- en familieleden stonden tegenover elkaar, met de vaste wil een einde te stellen aan wraakoefeningen en aan een verdere uitbreiding van de vete. Voor de dader was het een unieke kans om te genieten van genade. Wel moest volledig worden ingegaan op de eisen van het stedelijk gezag, die vaak een bestraffing omvatten.

De Langeroede, een beëdigd klerk en zes door hem uit de burgerij aangestelde, door de Antwerpse costuymen vereiste ‘kieslieden’ behandelden de zoenvraag en het  toezicht op de procedure en de naleving ervan.

Was het akkoord door bemiddeling van ‘goede mannen’, vrienden en/of familieleden van beide partijen of door toedoen van de kieslieden zover gevorderd dat men overeenstemming over de zogenaamde voetval en de zoenpenningen had bereikt, dan bepaalde men waar en wanneer de plechtigheid zou plaatsvinden. Om het plechtige karakter van de zoen te beklemtonen, mochten de voetval en het uitvoeren van de zoen niet op een willekeurige plaats gebeuren. Een kerk, klooster of godshuis was daarvoor de aangewezen ruimte.

Op deze plechtigheid kwam de misdadiger op het afgesproken uur binnen, vaak gekleed in een linnen gewaad, barvoets en blootshoofds, met een halm in zijn gevouwen handen, vergezeld van de roededrager. Tegenover hem stonden de mondzoener (ook ‘moetsoender’ geheten), die de oudste zoon van het slachtoffer was, en de andere verwanten van het slachtoffer, allen gekleed in rouwgewaad. Tussen beide groepen in bevond zich de klerk, die de partijen toesprak zodra de misdadiger knielde en om een teken van barmhartigheid vroeg. Na dit teken en zodra de familie van het slachtoffer toestemming had verleend, mocht de misdadiger de mondzoener op of aan (in de buurt van) de mond kussen. De klerk registreerde het geven van deze zoen.

Daarna vroeg de roededrager te luisteren naar wat hij te zeggen had in naam van de heer en van de stad Antwerpen. Alle familieleden van beide partijen geboren en nog ongeboren en dit ‘alsoo verre den windt wayet ende de regen spreyet’ werd ‘ban en vrede’, het gebod van de vrede, opgelegd. Niemand mocht een ander nu nog iets misdoen of laten misdoen, heimelijk of openlijk, zoniet zou men vanwege de hertog van Brabant worden berecht als zoen- en vredebreker.

De mondzoener moest indien mogelijk, de oudste zoon van het slachtoffer zijn. Was er geen zoon, dan werd de oudste broer het. Bij gebrek daaraan kwam de vader van het slachtoffer in aanmerking en daarna het naaste mannelijke familielid van vaderszijde.

De Gecompileerde Costuymen (Deel VII, Titel VIII. Art 2 en vg.) zeggen:
D’outste sone is montsoender van den vader alleene, ende de soenpenningen behoeren den outsten sone alleene toe; ende alsser geenen sone van den dooden en is, alsdan is den oudsten broeder van den afflijvigen alleen den montsoender; ende als den dooden geenen broeder en heeft, alsdan is den vader van den dooden den montsoender.
Wanneer den doode geenen sone, broeder noch vader heeft levende, dan is de soender de manspersoon, ’t sij jonck oft out, die hem aldernaest bestaet van bloets wegen van sijne vaderlijcke sijde; ende d’outste van velen in gelijcken grade is altijt de mondsoender.

Vrouwen bleven dus verstoken van het recht om vrede en zoen te sluiten. De bovenstaande afbeelding blijkt dan ook niet historisch correct te zijn.

Het kon ook gebeuren dat de mondszoener minderjarig was. Dan werd de zoen gedaan door zijn ‘vrienden ende maghen ende oock Mombooren (voogden), met consente vande weesmeesters’. Meerderjarig geworden kon hij echter deze zoen tenietdoen, mits terugbetaling van de zoenpenningen, vermeerderd met de intresten, tenzij de zoen bevolen was geweest ‘by Decrete van Borghemeester ende Schepenen.

Spijts de verzoening wilden de partijen elkaar nog niet voortdurend ontmoeten en de misdadiger moest ook meestal beloven ‘dat hy den vrienden ende magen vanden dooden altijt den wech sal  schuwen. ten besten ende naesten dat hy can ende mach, ende in gheen taveerne, herbergen oft ander huys oft geselscap, gaen drincken. ende daer bliven daer ennich vanden vrienden ende magen vanden dooden inne syn, alsoeverre als hyt weet oft dat hy se kent.’

Bronnen
Wim Meewis, De Vierschaar. De Criminele Rechtspraak in het Oude Antwerpen van de veertiende tot het einde van de achttiende eeuw. DNB/ Pelckmans/ Kapellen, 1992
Charles Laenens, De geschiedenis van hetet Antwerps Gerecht, P. Van de Velde, Antwerpen, 1953