Geen lanterfanten in de Plantijnse drukkerij

door Kristof Selleslach, archivaris van het Museum Plantin-Moretus

In de Plantijnse drukkerij was geen plaats voor lanterfanten, zelfs al waren ze verre familie van de Moretussen. In een brief uit 1664 veegde Balthasar II Moretus zijn verre achterneef Peeter Moerentorf de Jonge de mantel uit. Volgens Balthasar had de jonge Moerentorf geen arbeidsethos. De lanterfant ging liever drinken in herbergen dan in de drukkerij te werken voor zijn kost. Daarom was Moerentorf niet meer welkom in de Gulden Passer.

David I Teniers, Roker in een herberg, [1595-1649], ets (PK.OP.03121)
Jacob van Reesbroeck, Portret van Balthasar II Moretus, ca. 1659
Foto: Bart Huysmans & Michel Wuyts


De drieëntwintigjarige Peeter Moerentorf (1641–1669) was kennelijk met slaande deuren vertrokken. Balthasar Moretus leidde de Plantijnse drukkerij toen al meer dan twintig jaar, en volgens hem was nog nooit iemand uit de drukkerij zo onbehoorlijk weggegaan als Peeter Moerentorf.

Vermoedelijk op voorspraak van zijn vader werd de jonge Peeter Moerentorf in augustus 1660 aangenomen als letterzetter. Zijn gelijknamige vader Peeter Moerentorf de Oude (1607–1670) werkte toen al vijfentwintig jaar naar alle tevredenheid als drukker in de Officina Plantiniana.

Ondanks hun afwijkende familienamen deelden Peeter Moerentorf de Oude en Balthasar II Moretus dezelfde overgrootouders: Jacobus Moerentorf (ca. 1515–1558) en Adriana Gras (1515–1592). Dit waren de ouders van Jan I Moretus, de schoonzoon en opvolger van Christoffel Plantin. Het was ook Jan Moretus die zijn familienaam latiniseerde. Al zijn nakomelingen dragen de familienaam Moretus, terwijl het nageslacht van zijn broers de familienaam Moerentorf behield.

Na een zoveelste ruzie nam Peeter Moerentorf in mei 1664 ontslag en verhuisde hij naar Gent. Kennelijk zette hij daar zijn liederlijke leven gewoon door. Voor zijn levensonderhoud bedelde hij bij zijn vader en zus en vermoedelijk ook bij zijn voormalige meester.
In de brief liet Balthasar Moretus uitschijnen dat Peeter Moerentorf hem vanuit Gent had geschreven. Hij zou betoogd hebben dat hij zijn handen niet kan eten. Balthasar Moretus affirmeerde deze uitspraak, maar voegde er meteen aan toe dat het zover niet had moeten komen. Indien hij zich in de Plantijnse drukkerij had gedragen, dan zou hij er nog steeds kunnen werken. In plaats daarvan ging hij liever drinken en lanterfanten in herbergen.

Op verzoek van de oude vader schreef Balthasar Moretus deze vermanende brief aan de jonge Moerentorf. Hij waarschuwde de jongeman dat hij zonder te werken zijn kost niet kan verdienen. Bovendien kon hij door drinken en snuiftabak zijn verstand verliezen en uiteindelijk in armoede verzeilen. Balthasar Moretus verzocht de jonge Moerentorf om zijn oude vader niet meer lastig te vallen. Op zijn oude dag had de drukker het al moeilijk genoeg om zelf rond te komen. Met de jonge Peeter Moerentorf liep het inderdaad niet goed af. Vijf jaar later op de leeftijd van amper 28 jaar stierf hij in totale armoede. Een jaar later overleed ook zijn oude vader.

Afschrift van de brief van Balthasar II Moretus aan Peeter Moerentorf de Jonge, 27 mei 1664 (MPM Arch. 298, fol. 21 recto)

Afschrift van de brief van Balthasar II Moretus aan Peeter Moerentorf de Jonge, 27 mei 1664 (MPM Arch. 298, fol. 21 verso)

Voor de digitale beelden, klik op deze link

Hierna volgt de volledige transcriptie van de brief van Balthasar II Moretus aan Peeter Moerentorf de Jonge van 27 mei 1664:

Aen Peeter Moerentorf den sone tot Gent.

Peeter, De onbehoorlycke maniere, met d[e]w[elcke] ghy ut myne Druckrye van my gheloopen syt, en meriteert niet dat ick my gheweerdich u een lettere te schryven; want noyt van eenighen gast aen my ghebeurt is van soo onbehoorlyck wech te gaen, als ghy ghedaen hebt. Niet teghenstaende, op het versoeck van uwen ouden vaeder die nu over de dertich jaeren eerlyck in myne druckrye gheconverseert heeft, e[nde] den welcken ghy soo bedroeft hebt; soo gheweerdig my desen aen u te schryven, om u eene vermaninghe te gheven, hoe ghy u sult hebben te goeverneren, ist dat ghy met eeren buytenlants, oft by andere persoonen denckt uwen Cost te winnen want, ter wylen ghy op sulcken manier uut mynen huyse vertrocken syt, soo en hebt ghy niet te peysen van in myne druckrye gheimploiert te worden.

Oversulcken wille u raden hoe ghy u buyten oft binnen dese stadt by andere Meesters sult hebben te draeghen. Ghy schryf my, dat ghy u handen niet en kont eten. Dat is waer: e[nde] het soude u oock niet noodich gheweest hebben, hadt ghy in myne druckrye willen u comporteren ghelyck ghy had moeten doen: want met te willen drincken en schincken, e[nde] te herberghe gaen lanterfanten sonder wercken, en sal niemant aen den Cost gheraecken. Oversulck, by wat Meester dat ghy sult comen te wercke, siet dat ghy laet die quaede ghewoonte van drincken, snuyftoeback, e[nde] lanterfanten, door de welcken ghy u hersenen, e[nde] verstant verliesen soudt, e[nde] tot miserie e[nde] armoede komen. Tot d[e]w[elcke] eynde wacht u van quaet gheselschap, die u tot debauche soude brenghen.

Voorders moet ghy sien u soo te governeren, dat ghy uwen vaeder niet meer lastisch en hoeft te vallen: want het hem lastich ghenoch gheweest heeft u e[nde] uwe susters soo verre te brenghen, dat ghy ende sy hunnen kost met eeren konnen winnen: e[nde] het is hem lastich ghenoch nu in synen ouden dagh, voor syn selven den cost te winnen soo dat ghy moet trachten e[nde] soo te comporteren, dat niet alleenlyck aen uwen vaeder niet tot last oft cost en syt maer u best doet om hem noch in syne oude daghen te dienen tot troost e[nde] hulpe; ghelyck ghy van Godt e[nde] nature wegh schuldich syt: Om dit te doen soo siet dat ghy de Godtvruchticheyt e[nde] vreese goedts voor ooghen hebt; d[e]w[elcke] ock alhier in u weynich ghesien hebbe. In som[m]a, om alles in het cort te segghen: soo ghy uwe quade ghewoonte van drincken, toebacken e[nde] lanterfanten niet en wilt laeten: soo ghy u niet continulyckere in het werck en wilt stellen: soo ghy de vreese Godts niet en wilt voor ooghen hebben, soo moet ghy weeten, dat ghy van alle vrinden e[nde] eerlycke lieden verlaeten sult woorden, e[nde]tot de uyterste armoede e[nde] miserie sult comen. Oversulckx ick bidde Godt dat hy u beter sinnen wilt gheven, als ghy hier ghehadt hebt, e[nde] dat ghy onder vremde ooghen beter moocht woorden, als ghy onder de ooghen van uwe Ouders e[nde] vrinden ghewest hebt. Dat wille Godts, in wiens bescherminghe ick u bevele. Uwen ghewesenen Meester.

In Antwerpen den 27 May 1664.

Bron: MPM Arch. 298, fol. 21 recto – 21 verso